qfqfq

    Henk  –  dorpshuisdekiep.nl  –  versie 2019

    Geschiedenis Eexterveenschekanaal 1804

    Eexterveenschekanaal is een typisch Veenkoloniaal landschap. Er wordt wel eens gezegd het is hier grootschalig, weinig aangekleed, ja zelfs leeg en saai.Toch zijn de verschillende nederzettingen bij Eexterveenschekanaal, Bareveld, Eexterveen, De Hilte en Nieuwediep elk een boeiende getuige van verschillende verveningen door de eeuwen heen. De oudste nederzetting is Eexterveen. Haar historie gaat terug tot 1505. Dan volgt De Hilte, deze dankt haar bestaan aan een zeventiende-eeuwse ontginning.  Eexterveenschekanaal toont door de lintbebouwing een karakteristieke tak veenkoloniale nederzettingsvorm. Deze is in het begin van de negentiende eeuw, in 1804, ontstaan.

    Ons dorp dankt zijn ontstaan aan de systematische vervening van dit gebied. In aansluiting op de verveningsactiviteiten van de Annervenen, werd ook het Eexterveen aan snee gebracht. De eerste bewoners van de nieuwe nederzetting waren dan ook

    hoofdzakelijk veenarbeiders. Het noordelijk deel van de Eextervenen werd in het laatste kwartaal van de achttiende eeuw aangekocht door de Annerveensche Heeren compagnie. Organisator daarvan was Lambertus Grevijlink. Sinds 1800 werd er door de compagnie in de Eextervenen verveend.

    In 1812 nam een Groninger, S.M.S. de Ranitz, grote delen van het bezit van de compagnie over. De naam veranderde in de Annerveense Compagnie. Het grootste deel van het bezit lag echter in de Eextervenen. Het nieuwe

    bedrijf was niet zo gericht op het produceren van turf. Het richtte zich, met name op, de verkoop van onroerende goederen ofwel percelen veen. De infrastructuur zoals kanalen, wijken en slootjes.

    Ook een verkaveling werd door het bedrijf aangebracht. Kleinere kavels veen waren daardoor beschikbaar voor een grote groep boeren-verveners.

    Per openbare verkoping, vaak in Huize Bareveld, werden de veenpercelen verkocht. De kopers bleven na het vervenen in het bezit van de ondergrond en konden daarop gaan boeren. Hierdoor kwam er een boerenbevolking in het gebied en ontstond er een kleine agrarische nederzetting. In verhouding tot de cultuurgrond kende ons dorp maar weinig boerderijen. De oorzaak hiervan is dat een groot gedeelte van de steeds nieuw ontgonnen landbouwgrond gekocht werd door boeren uit Eexterveen. Doordat de arbeiders, die bij de veenarbeid vereist waren, met de verveningsactiviteiten meetrokken, verlieten zij na korte tijd het dorp. De bevolking werd daardoor hoofdzakelijk agrarisch en was gering in aantal. In de jaren zeventig van de negentiende eeuw kwam daar verandering in.

    In 1870 werd de dam bij Bareveld geruimd, waardoor het Grevelingkanaal aansloot op het Stadskanaal en Wester- en Oosterdiep. Dit was van grote invloed op de bevolkingsontwikkeling van Eexterveenschekanaal. Telde ons dorp in 1873 nog 26 woningen, dat aantal was twintig jaar later uitgegroeid tot 50. De bevolking was gegroeid van 157

    inwoners naar 342. Na aanvankelijke terugval van de bevolking naar 230 in 1901 neemt het inwonersaantal weer toe na de bouw van de aardappelmeelfabriek  “Wildervank en Omstreken” in 1903. Het oude peil van ruim driehonderd inwoners werd nooit meer gehaald momenteel telt ons dorp 220 ingezetenen.

    Prehistorische bewoning

    Richting Eexterveen kun je vanaf de Menweg het licht glooiende karakter van het dalgrond zien. Wanneer de bouwlanden geen gewas dragen zou je op de hogere delen van het terrein de lichtere kleur van de zandondergrond kunnen ontdekken. We hebben hier namelijk te maken met de bovenste delen van de dekzandringen die in de laatste ijstijd door de wind in de uitgestrekte dalvlakte van de Hunze werden afgezet. De diepere kommen van het dekzand zijn nog bedekt met veen en herkenbaar aan hun donkere kleur. Vanaf 6000 voor Christus begon in de laatste delen van de Hunzevlakte de veengroei. Het veen breidde zich tenslotte uit naar de hogere delen en van 3500 voor Christus werd door een uitgebreid veenpakket het dekzandlandschap ontoegankelijk voor de mens. Tot voor de periode van de sterke veengroei die rond 3500 voor Christus begon moet dit gebied door mensen bewoond geweest zijn. Op tal van plaatsen zijn sinds het veen is afgegraven stenen werktuigen en woonplaatsen van mesolitische jagers aangetroffen. De rondtrekkende jagers uit de Midden-Steentijd moeten zich destijds goed hebben thuis gevoeld in het afwisselde dekzand landschap met veel bossen, beekjes en vennetjes. Vooral de eerste 25 jaar van de twintigste eeuw zijn op verschillen de zandruggen in de Veenkoloniën pleisterplaatsen van

    dergelijke jagersgroepen aangetroffen. In dit gebied kon de buit van groot wild worden aangevuld met vis uit de talrijke plassen en beekjes. Verder kon voedsel zoals wortels zaden en vruchten worden verzameld.

    Kanaal en Sluis

    Eexterveenschekanaal is een karakteristiek veenkoloniaal dorp. Langs het water ontstond lintbebouwing. Kanalen werden gegraven om het moeras te ontwateren. Er kon pas turf gestoken worden als een groot deel van het water was afgevoerd. Er werd een slootje, greppeltje, van ongeveer 15 cm breed en 10 cm diep met een lengte van ongeveer 150 meter het veen ingegraven. Men noemde dit greppeltje de ‘raai’. Door dit slootje droogde de bovenlag uit en werd het veen beter toegankelijk. Het jaar daarop verlengde men de raai en het eerste stuk werd verbreed en verdiept. In het derde en vierde jaar groef men in de ondergrond in het zand onder het veenpakket.

    De arbeiders die de kanalen groeven, werden de zandschieters genoemd, ze groeven met ijzer beslagen houten scheppen. De breedte en de diepte van de wijken werd bepaald door de functie die zij kregen. Kwam er veel scheepvaart, dan werd een kanaal breder en dieper.

    Diende het slechts om turf van het veld te halen, dan werd het een wijk. Bij het graven van de kanalen en wijken stonden de zandschieters soms als een levende jakobsladder,

    in drie lagen, boven elkaar. Het zand werd dan van schop op schop ‘doorgegeven’. Hiernaast ziet u de zandschieters aan het werk.

    De ondergrond van Noord-Nederland is niet bepaald vlak te noemen. Ter Apel ligt bijvoorbeeld 9 meter hoger dan Hoogezand. In verband met de scheepvaart moet daar rekening mee gehouden  worden.  Deed men dat niet, dan lag een groot deel van het kanalenstelsel droog. Vandaar dat er overal in de Veenkoloniën sluizen te vinden zijn. In het Grevelingkanaal ligt het Loksverloat. Toen in 1820 besloten werd het Grevelingkanaal door te trekken, de Eextervenen in, moest er een sluis gebouwd worden. Ter hoogte van veenplaats no 15, werd de sluis aangelegd. De kosten werden begroot op fl. 7201.–. De publieke aanbesteding was in 1830. Na zes jaar moest er volgens sluismeester Schukking, reeds voor fl. 260.— aan de deuren gerepareerd worden. Een probleem waar men in de negentiende eeuw steeds mee worstelde, was de snelle verzanding van de schutkolk. Dit kwam omdat er verder in het veen (zuidwaarts) nieuwe kanalen en wijken werden gegraven. Ter voorkoming van de verzanding werden er aan de zuidzijde van het verlaat veel stenen gestort. Daartussen kon het zand bezinken. De sluis heeft een extra brede schutkolk. Hierdoor kon er meer dan één schip tegelijk geschut worden.

    Aangezien het schutten nogal wat tijd kostte, was het erg praktisch dat de sluis een vergrote capaciteit had.

    Sluisbebouwing

    Foto uit 1926 van de werkzaamheden aan de sluis.

    Bij het Loksverloat is een concentratie van huizen, dit is karakteristiek voor de Veenkoloniën. Centraal staat de dienstwoning voor de sluismeester. Meestal was bij het sluiswachterhuis een schutstal voor de paarden van de scheepsjagers. Binnen konden de reizigers vaak een vertering krijgen en moest de schipper het schutgeld betalen.

    Toen het scheepvaartverkeer toenam, werd er een herberg gebouwd en kwamen er ook winkels. Deze nederzettingen vonden over het algemeen hun oorsprong in de kernen die rond de sluizen ontstonden.

    Reconstrueren we de sluisbebouwing rond dit verlaat, dan kunt u op nr. 9 nog een herberg annex winkel herkennen. Moeilijker is het in nr 15 een slagerij en aan de overkant naast het brugwachtershuis nog een winkel te ontdekken. Op de foto ziet u ook het sluishuisje staan. Naast het sluishuis op nr 17 was nòg een herberg.

    De klandizie voor de winkels was hoofdzakelijk afkomstig van de schippers. Tijdens het schutten hadden zij voldoende tijd om boodschappen te doen. De tarieven voor het schutten hingen op de gevel van het sluishuis. Het geld dat de schipper moest betalen werd opgeborgen in een grote geldkist, waarvan nog een exemplaar in het Veenkoloniaal Museum in Veendam te zien is.

    Karakteristiek voor het dorp zijn de deels in gietijzer uitgevoerde draaibruggen, welke met de hand (meestal door vrouwen) bediend moesten worden, met de daarbij

    gelegen brugwachterwoning. Zo’n huis heeft een vast model, dat in meerde uitvoeringen langs het kanaal te vinden is. De bruggen zijn in 1980 nog hersteld om geschikt te maken voor recreatievaart.

    De eerste schepen in de Veenkoloniën vervoerden vooral turf. Nadat langs de kanalen lintdorpen ontstonden werd het ladingsaanbod steeds diverser. Zelfs de kermis werd aangevoerd per binnenschip en menig gezin verhuisde per schip. In diverse dorpen langs het kanaal werden beurtveerdiensten in het leven geroepen die regelmatig diensten onderhielden naar de stad Groningen.

    De beurtveren werden onderhouden door zogenaamde snikkevaarders. Snikkediensten onderhielden regelmatige diensten voor passagiers en stukgoederen. In de 20e eeuw was de snikke vaak uitgegroeid tot een beurtveer. Men beperkte zich niet meer tot het vervoer van stukgoederen. Naast deze vaste diensten speelde de wilde vaart een belangrijke rol. Het aanbod van lading nam immers toe. Eind 19e, begin 20e eeuw werd steeds meer lading via de zogenaamde schippersbeurzen aangeboden. Nergens in Nederland waren zoveel binnenschippers te vinden als in de Veenkoloniën.

    Beeld bij het loksverloat

    De turfgravers hadden een perfecte infrastructuur achtergelaten. Elke boerderij, elk woonhuis en ieder perceel land was per schip te bereiken en dat in een tijd waar vervoer over water de belangrijkste vorm van transport was. Deze goede infrastructuur lokte ook ondernemers die bedrijven langs het kanaal gingen vestigen. Met de groei van de dorpen en toename van het aantal bedrijven nam de vraag naar laadruimte al maar toe. In de 19e eeuw en 20e eeuw vonden honderden binnenschepen hun domicilie (thuishaven) in de Veenkoloniën.

    De opkomst van de aardappelzetmeel- en strokartonindustrie zorgde voor nieuwe ladingen. Transport van landbouszproducten naar de fabrieken vond altijd in de herfst plaats en werd de campagnevaart genoemd. Een groot deel van deze ladingen gingen buiten de beurs om. De bedrijven bezaten soms zelf ook schepen die werden bevaren door zogenaamde fabrieksschippers.

    Turf werd ook voornamelijk in de herfst getransporteerd. Sommige schippers kochten zelf een lading turf en probeerden deze lading in de wintermaanden aan de man te brengen. Men noemde deze schippers eigenhandel-turfschippers. Eind 19e eeuw ontstond door de opkomst van het vervoer per rail een belangrijke concurrent voor de binnenvaart. Met de komst van benzine- en dieselmotoren nam het vervoer over de weg toe. De vrachtauto was in het begin van de 20e eeuw vooral een concurrent van het vervoer over korte afstand.

    Snikke en beurtvaartdiensten die over korte afstand diensten onderhielden legden als eersten het loodje tegen de vrachtauto. Veel beurtvaartschippers verruilden noodgedwongen het helmhout voor een stuur en werden zelf vrachtwagenchauffeur. Een andere ontwikkeling begin 20e eeuw was de motorisering van de binnenvaart. Schepen die de Veenkoloniale kanalen bevoeren waren bijna allemaal platbodems. Inbouw van motoren was vanwege de geringe diepgang van deze schepen op zich niet zo rendabel.

    De schroef stak bij een ledig schip te ondiep. Bovendien betekende inbouw van een motor verlies van laadruimte of wooncomfort.

    Een oplossing was het aanbrengen van een zogenaamde lamme arm. De motor werd dan op het voordek geplaatst.

    Met behulp van een takeltje werd de schroef aan de zijkant in het water gelaten. Lag het schip stil, dan takelde men de schroef bovendeks. Een andere optie was de aanschaf van een opdrukker, ook wel opduwer genoemd. Dit was een klein motorbootje die achter het schip werd bevestigd of dienst deed als sleper.

    Meest gebruikelijk was het dat de opdrukker stijf tegen het achterschip aan zat. Voordeel daarvan was dat men met een soort afstandsbediening de motor kon bedienen en er niet nog iemand nodig was om het bootje te bevaren.

    De motorisering betekende uiteindelijk ook de ondergang van de scheepsjager. De scheepsjager liep al in de 17e eeuw langs de kanalen. Hij verhuurde zijn paard aan schippers om schepen te trekken. Zeilen was op de Veenkoloniale kanalen vanwege de vele bruggen en sluizen bijna nergens mogelijk. Voor de komst van de scheepsmotor bleven er voor een schipper eigenlijk maar twee opties over; of zelf het schip met lasten trekken, of een scheepsjager huren.

    Tijdens de Tweede Wereldoorlog en de jaren daarna had het scheepsjagersvak nog even een korte opleving beleefd, dankzij de schaarste aan brandstof.

    In de jaren ’50 verdween het beroep scheepsjager definitief. De binnenvaart in de Veenkoloniën was toen ook al lang over haar hoogtepunt heen.

    Scheepsjagers

    Er waren 33 scheepsjagers uit Eexterveensche kanaal. De eerst uitgegeven penning was zelfs voor onze dorpsbewoner Uildrik Lamein hij was toen 44 jaar. De laatste dorpsbewoner die een penning(nr. 3384) kreeg was Jacob Pot. En hij was toen 57 jaar. Onze jongste scheepsjagers Geert Lamein en Jan Roossien, waren 15 jaar toen zij de penning kregen, en Harm Woortman was met zijn 67 jaar de oudste die de penning in ontvangst nam.

    Dit zijn alle dorpsgenoten welke het beroep van scheepsjager uitoefenden:

    Hendrik, Gerhard en Andries Blaauw;

    Geert en Albertus Deekens;

    Steven Dol; Otto Koning;

    Jan Korthuis;

    Hendrik van der Laan;

    Uildrik en Geert Lamein;

    Aaldrik en Jacob Pot;

    Hendrik, Berend, Hendrik, Jan en Derk Roossien;

    Elzo, Elzo en Geert Schoonbeek;

    Abraham en Albertus Smaal;

    Hendrik, Evert en Hendrik Steenhuis;

    Jacob Velt;

    Fokko, Hein, Berend en Jan Wiechers;

    Geert Wijchers;

    Harm Woortman.

    Menig scheepsjager was een stevige drinker en dat leidde nogal eens tot excessen. Reden voor de provincie Groningen om in 1903 een vergunningenstelsel in te voeren. Daarbij hoorde een penning met nummer, die goed zichtbaar door de scheepsjager gedragen moest worden. (Deze penning is 5 cm doorsnee.)

    Tot 1946 zijn er 3434 van dergelijke vergunningen uitgegeven. Scheepsjagers en hun paarden verdienden hun brood langs de schier eindeloze Veenkoloniale kanalen, waar zeilen zo goed als onmogelijk was. Nergens waren zo veel scheepsjagers te vinden als langs de Veenkoloniën. Ze menden het paard, maakten de lijnen los bij bruggen en sluizen en verleenden hand- en spandiensten.

    Het vak van scheepsjager werd in 1879 een vrij beroep. De toeloop van avonturiers en incompetente lieden deed het beroep geen goed. Overal langs de kanalen verschenen cafés met een stal voor de paarden om zoveel mogelijk drank aan de scheepsjagers te verkopen. Op voorstel van de schippersvereniging “Vooruit” uit de stad Groningen besloot de provinciale overheid in 1902 in te grijpen. De tarieven werden vastgesteld, wachtlokalen gebouwd bij de sluizen en elke scheepsjager werd geregistreerd. Hij werd verplicht een insigne te dragen, waarmee hij voor elke schipper herkenbaar werd.

    Henk Mulder  –  dorpshuisdekiep.nl  –  versie 2019